Op 15 februari 2022 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad van 11 juni 2021) een - mijns inziens - bijzondere uitspraak gedaan over overdrachtsbelasting tussen uit elkaar gaande samenwoners.
In het kort zal ik schetsen wat de heersende leer is ten aanzien van overdrachtsbelasting.
Als twee samenwoners uit elkaar gaan en ze hebben een gemeenschappelijke woning, kunnen ze de woning óf verkopen óf toedelen aan één van de samenwoners. Bij verkoop komt de overdrachtsbelasting voor de samenwoners (normaliter) niet om de hoek kijken omdat bij "kosten koper" de koper ook de overdrachtsbelasting betaalt. Als het huis wordt toebedeeld aan één van de samenwoners moet deze over de helft die hij erbij krijgt 2% overdrachtsbelasting betalen.
Maar artikel 15 lid 1 sub g van de Wet Belastingen van Rechtsverkeer geeft een vrijstelling voor de verdeling tussen samenwoners. Er moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn: de samenwoners moeten de woning gelijktijdig hebben aangeschaft, en de verdeling van de eigendom mag niet verder uit elkaar liggen dan 60% voor de één en 40% voor de ander. Dus als Jeroen al een huis had, en Saskia koopt 3 jaar later de helft van Jeroen, dan is bij latere toedeling van het hele huis aan één van hen 2% overdrachtsbelasting verschuldigd omdat de eigendomsverkrijging niet gelijktijdig was. Als Jeroen en Saskia het huis wel gelijktijdig hadden gekocht maar Jeroen voor 70% en Saskia voor 30% genieten ze bij latere toedeling evenmin de vrijstelling.
In de casus van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2022 betrof het twee samenwoners die bij het uit elkaar gaan een woning gingen leveren aan de vrouw die geheel eigendom was van de man. De vrouw vond dat artikel 15 lid 1 sub g WBR van toepassing was. De Rechtbank en het Hof stelden de vrouw in het ongelijk: man was enig eigenaar van de woning.
De Hoge Raad stelt echter dat sinds 1995 onder 'gezamenlijke verkrijging' in artikel 15 lid 1 sub g WBR ook moet worden verstaan de gezamenlijke verkrijging van economisch eigendom. Het Hof moest dus uitzoeken of er sprake was van economisch eigendom. Vervolgens oordeelt het Hof dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar partner al vóór de eigendomsverkrijging door de man waren overeengekomen dat al hun bezittingen in de verhouding van hun inkomens gemeenschappelijk economisch eigendom zouden vormen en dat die verhouding ook toen al 40/60 was. Dat betekende dat man en vrouw op 1 maart 2012 (de juridische eigendomsverkrijging door de man) gezamenlijk de economische eigendom van de woning hebben verkregen in de verhouding 40% voor de vrouw en 60% voor de man. Uit het verwijzingsarrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de levering van de 60% aan de vrouw, de vrouw recht heeft op de overdrachtsbelastingvrijstelling van artikel 15 lid 1 sub g WBR.